Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
acclaimed /əˈkleɪm/ = VERB: toejuichen, proclameren, uitroepen, begroeten, salueren, bij acclamatie benoemen; USER: toegejuichte, geprezen, veelgeprezen, bejubelde, toegejuicht

GT GD C H L M O
after /ˈɑːf.tər/ = PREPOSITION: na, naar, achter, volgens, achteruit; CONJUNCTION: nadat; ADVERB: daarna, achter, achteraan; ADJECTIVE: later, volgend; USER: na, nadat, na het, na de, achter

GT GD C H L M O
age /eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid; VERB: verouderen, oud worden, oud maken; USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud

GT GD C H L M O
alarming /əˈlɑː.mɪŋ/ = ADJECTIVE: verontrustend, zorgwekkend, onrustbarend; USER: verontrustend, zorgwekkend, onrustbarend, alarmerend, alarmerende

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
almost /ˈɔːl.məʊst/ = ADVERB: bijna, nagenoeg, haast, schier, bijkans; USER: bijna, nagenoeg, vrijwel, haast

GT GD C H L M O
alone /əˈləʊn/ = ADJECTIVE: alleen, eenzaam, louter, enig, verlaten, op zichzelf staand; ADVERB: alleen, eenzaam, op zichzelf staand; USER: alleen, alleen al, alone, staan, rust

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
amassed /əˈmæs/ = VERB: stapelen, ophopen, opeenhopen, opeenstapelen; USER: vergaard, vergaarde, verzameld, opgebouwd, verzamelde

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
apparent /əˈpær.ənt/ = ADJECTIVE: schijnbaar, kennelijk, ogenschijnlijk, blijkbaar, klaarblijkelijk, waarschijnlijk; USER: schijnbaar, kennelijk, ogenschijnlijk, duidelijk, schijnbare

GT GD C H L M O
applause /əˈplɔːz/ = NOUN: applaus, bijval, toejuiching; USER: applaus, bijval, toejuiching

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
around /əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond; PREPOSITION: rondom; USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt

GT GD C H L M O
article /ˈɑː.tɪ.kl̩/ = NOUN: artikel, lidwoord, punt, onderdeel, deel; VERB: contractueel verbinden; USER: artikel, artikel van, voorwerp, van artikel, artikel wordt

GT GD C H L M O
artifacts /ˈɑː.tɪ.fækt/ = USER: artefacten, kunstvoorwerpen, voorwerpen, artifacts, artefacten te

GT GD C H L M O
artificial /ˌɑː.tɪˈfɪʃ.əl/ = ADJECTIVE: kunstmatig, gekunsteld, gemaakt, onnatuurlijk; USER: kunstmatig, kunstmatige, artificiële, kunstlicht, kunst

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
astonishing /əˈstɒn.ɪ.ʃɪŋ/ = ADJECTIVE: verbazingwekkend, verbazend, bevreemdend; USER: verbazingwekkend, verbazingwekkende, verbluffend, verwonderlijk, verbluffende

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
audio /ˈɔː.di.əʊ/ = USER: audio, geluid

GT GD C H L M O
away /əˈweɪ/ = ADVERB: weg, heen, vandoor, voort, er op los, over; USER: weg, afstand, ligt een afstand, een afstand, weg te

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
bad /bæd/ = ADJECTIVE: slecht, kwaad, beroerd, kwalijk, bedorven, vals; ADVERB: stout; USER: slecht, slechte, bad, erg, kwaad

GT GD C H L M O
ball /bɔːl/ = NOUN: bal, kogel, muis, danspartij; USER: bal, kogel, bal als, bal te, bal door

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
becoming /bɪˈkʌm.ɪŋ/ = ADJECTIVE: betamelijk, gepast, passend, netjes, oorbaar, bevallig; NOUN: goed staand; USER: steeds, worden, het worden, weg, geworden

GT GD C H L M O
befitting /bɪˈfɪt/ = ADJECTIVE: passend; USER: passend, past, past bij, die past bij, die past

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
bias /ˈbaɪ.əs/ = NOUN: vooringenomenheid, vooroordeel, neiging, effect; VERB: overhellen, bevooroordelen, naar één kant doen; USER: vooringenomenheid, vooroordeel, vertekening, voorspanning, voorkeur

GT GD C H L M O
bible /ˈbaɪ.bl̩/ = NOUN: Bijbel; USER: Bijbel, Bible, bijbelstudie, Bijbelse, de Bijbel

GT GD C H L M O
bibliomania = NOUN: bibliomanie; USER: bibliomanie, bibliomania, van Bibliomania,

GT GD C H L M O
bibliophile /ˈbɪb.li.ə.faɪl/ = NOUN: boekenliefhebber; USER: boekenliefhebber, bibliofiel, bibliofiele, bibliofiel bibliotheek, bibliophile

GT GD C H L M O
billion /ˈbɪl.jən/ = USER: billion-, billion, milliard, biljoen; USER: miljard, miljard euro

GT GD C H L M O
billions /ˈbɪl.jən/ = NOUN: biljoen; USER: miljarden, miljard, miljoenen, biljoenen

GT GD C H L M O
books /bʊk/ = VERB: boeken, noteren, bespreken, inschrijven, kaartje nemen; NOUN: boek, schrijfboek, libretto, tekstboekje; USER: boeken, books, Boekenveiling, boek, boeken van

GT GD C H L M O
brimming /brɪm/ = NOUN: boordevol; ADJECTIVE: afgeladen, mudvol; USER: boordevol, vol, bruist, brimming, bezaaid

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
businesses /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
called /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken; USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
capabilities /ˌkāpəˈbilitē/ = NOUN: bekwaamheid, geschiktheid, aanleg, gave; USER: mogelijkheden, capaciteiten, vermogens, capaciteit

GT GD C H L M O
change /tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan; NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; ADJECTIVE: veranderd; USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen

GT GD C H L M O
changed /tʃeɪndʒd/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden; USER: veranderd, veranderde, gewijzigd, verandert, gewijzigde

GT GD C H L M O
cheering /ˈtʃɪə.rɪŋ/ = VERB: juichen, opvrolijken, aanmoedigen, toejuichen, bemoedigen, opmonteren, verheugen, hoera roepen, begroeten; USER: juichen, juichende, cheering, toejuichen, gejuich

GT GD C H L M O
chinese /ˈtʃaɪ.nə/ = ADJECTIVE: Chinees; NOUN: Chinese, Chinees; USER: Chinees, Chinese, Eerst Chinees, de Chinese, Chinezen

GT GD C H L M O
chunk /tʃʌŋk/ = NOUN: brok, homp, klomp, klont, kluif, bal, prop, kluit, dot; USER: brok, stuk, chunk, blok, hap

GT GD C H L M O
cities /ˈsɪt.i/ = NOUN: City; USER: steden, steden beoordeeld

GT GD C H L M O
climate /ˈklaɪ.mət/ = NOUN: klimaat, luchtstreek; USER: klimaat, het klimaat, klimaatverandering

GT GD C H L M O
collector /kəˈlek.tər/ = NOUN: verzamelaar, invorderaar, controleur; USER: verzamelaar, Verzamelaars, collector, inzamelaar

GT GD C H L M O
common /ˈkɒm.ən/ = ADJECTIVE: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, alledaags, ordinair, gemeenslachtig; NOUN: het gewone, meent, gemeenteweide; USER: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
conference /ˈkɒn.fər.əns/ = NOUN: conferentie, bespreking, beraadslaging; USER: conferentie, conference, congres, conferentieruimte

GT GD C H L M O
conversation /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking; USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek

GT GD C H L M O
country /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; ADJECTIVE: boers; USER: land, landen, land van, platteland

GT GD C H L M O
covets /ˈkʌv.ɪt/ = VERB: begeren, azen op; USER: begeert, dus begeert, aast, covets,

GT GD C H L M O
created /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: gecreëerd, aangemaakt, gemaakt, geschapen, opgericht

GT GD C H L M O
crowd /kraʊd/ = NOUN: menigte, massa, gedrang, troep, hoop, drom, boel; VERB: dringen, vullen, zich verdringen, samenpersen, volproppen, opeendringen, duwen; USER: menigte, publiek, toeschouwers, massa, supporters

GT GD C H L M O
crowds /kraʊd/ = NOUN: menigte, massa, gedrang, troep, hoop, drom, boel; VERB: dringen, vullen, zich verdringen, samenpersen, volproppen, opeendringen, duwen; USER: menigten, drukte, menigtes, mensenmassa, menigte

GT GD C H L M O
crying /ˈkraɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: huilerig, opzichtig; USER: huilen, huilende, huilt, crying, huilend

GT GD C H L M O
curate /ˈkjʊə.rət/ = NOUN: kapelaan, hulppredikant; USER: kapelaan, curator, curator van, curate, cureren

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
days /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dagen, dag, werkdagen

GT GD C H L M O
deadly /ˈded.li/ = ADJECTIVE: dodelijk, moorddadig, vreselijk; ADVERB: dodelijk, doods, vreselijk; USER: dodelijk, dodelijke, doods, deadly

GT GD C H L M O
deafening /ˈdef.ən.ɪŋ/ = ADJECTIVE: oorverdovend; USER: oorverdovend, oorverdovende, doof

GT GD C H L M O
decorate /ˈdek.ə.reɪt/ = VERB: versieren, decoreren, tooien, behangen, schilderen; USER: versieren, decoreren, verfraaien, verfraai, te versieren

GT GD C H L M O
determines /dɪˈtɜː.mɪn/ = VERB: bepalen, vaststellen, beslissen, besluiten, determineren, beëindigen, beperken, eindigen; USER: bepaalt, bepalend, vaststelt, bepaald, bepalend voor

GT GD C H L M O
devoted /dɪˈvəʊ.tɪd/ = ADJECTIVE: gewijd, toegewijd, verknocht, gehecht, aanhankelijk, gedoemd, verkleefd, gevloekt; USER: gewijd, toegewijd, besteed, wijdde, bestemd

GT GD C H L M O
digital /ˈdɪdʒ.ɪ.təl/ = NOUN: digitaal; ADJECTIVE: cijfer-; USER: digitaal, digitale, digital

GT GD C H L M O
disease /dɪˈziːz/ = NOUN: ziekte, aandoening, kwaal; USER: ziekte, ziekte van, vaatziekten, de ziekte, ziekten

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
dress /dres/ = VERB: kleden, aankleden, zich kleden, opmaken, bereiden, zich richten, verband omleggen; NOUN: kleding, kleren, tenue, toilet, japon; ADJECTIVE: kleren-, kleder; USER: kleden, aankleden, verkleedgames, kleding, dress

GT GD C H L M O
editions /ɪˈdɪʃ.ən/ = NOUN: uitgave, editie, druk, variant, uitgaaf; USER: edities, uitgaven, edities van, versies

GT GD C H L M O
electricity /ilekˈtrisitē,ˌēlek-/ = NOUN: elektriciteit, elektrisch licht; USER: elektriciteit, stroom, electriciteit, elektriciteits, elektriciteitsmarkt

GT GD C H L M O
emotions /ɪˈməʊ.ʃən/ = NOUN: emotie, ontroering, aandoening, gewaarwording; USER: emoties, gevoelens, emoties te, emotie

GT GD C H L M O
enchanting /enˈCHant/ = ADJECTIVE: betoverend, verrukkelijk, bekoorlijk, toverachtig; USER: betoverend, betoverende, aantrekkelijk, prachtige, charmante

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
enigma /ɪˈnɪɡ.mə/ = NOUN: raadsel, enigma, geheim, puzzel; USER: enigma, raadsel, mysterie, van Enigma, puzzel

GT GD C H L M O
enough /ɪˈnʌf/ = ADJECTIVE: genoeg, voldoende; ADVERB: genoeg, voldoende; USER: genoeg, voldoende, genoeg is, hebben, genoeg zijn

GT GD C H L M O
entrepreneur /ˌɒn.trə.prəˈnɜːr/ = NOUN: impresario; USER: ondernemer, entrepreneur, ondernemer te, ondernemers

GT GD C H L M O
epic /ˈep.ɪk/ = ADJECTIVE: episch, verhalend; NOUN: epos, heldendicht; USER: episch, epos, heldendicht, epische, epic

GT GD C H L M O
etched /etʃ/ = VERB: etsen; USER: geëtst, geëtste, etste, gegrift, etsen,

GT GD C H L M O
ever /ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal; USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever

GT GD C H L M O
excited /ɪkˈsaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: aanhitsend; USER: opgewonden, aangeslagen, enthousiast, opgewekt, opgewekte

GT GD C H L M O
exhibits /ɪɡˈzɪb.ɪt/ = NOUN: bewijsstuk, inzending, tentoongesteld stuk; USER: tentoonstellingen, exposities, tentoongestelde, vertoont, tentoongestelde voorwerpen

GT GD C H L M O
explains /ɪkˈspleɪn/ = VERB: verklaren, uitleggen, toelichten, verduidelijken, uiteenzetten, verstaanbaar maken; USER: verklaart, legt uit, vertelt, uitgelegd, legt

GT GD C H L M O
exquisitely /ɪkˈskwɪz.ɪt/ = ADVERB: fijn, uitgezocht; USER: fijn, prachtig, exquisitely, voortreffelijk, fraai

GT GD C H L M O
fall /fɔːl/ = VERB: vallen, dalen, afnemen, afvallen, verminderen, storten, neervallen, terechtkomen, sneuvelen; NOUN: daling, val, verval; USER: vallen, val, dalen, valt, daling

GT GD C H L M O
fascinated /ˈfasəˌnāt/ = ADJECTIVE: gefascineerd, geboeid, bekorend; USER: gefascineerd, geboeid, fascineerde, al gefascineerd, gefascineerd door

GT GD C H L M O
firm /fɜːm/ = NOUN: firma; ADJECTIVE: stevig, vast, vastberaden, standvastig, ferm; ADVERB: stevig, vast, vastberaden, standvastig, pal; VERB: bevestigen; USER: firma, stevig, vast, standvastig, vastberaden

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
food /fuːd/ = NOUN: voedsel, voeder, spijs, stof; VERB: eten, voederen; USER: voedsel, eten, levensmiddelen, food, Voeding

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forms /fɔːm/ = VERB: vormen, opstellen, formeren; NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank; USER: vormen, formulieren, vorm, vormt

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
geeky

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
gets /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgt, wordt, zet, weer, komt

GT GD C H L M O
giant /ˈdʒaɪ.ənt/ = NOUN: reus, gigant; ADJECTIVE: reusachtig, reuzen-; USER: reus, gigant, gigantische, reusachtige, grote

GT GD C H L M O
gives /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; USER: geeft, haal, biedt

GT GD C H L M O
glass /ɡlɑːs/ = NOUN: glas, glaswerk, vergrootglas, drinkglas, verrekijker, glasje, broeikas; ADJECTIVE: glazen; VERB: verglazen, glazeren, afspiegelen, weerkaatsen; USER: glas, glazen, glass

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
glowing /ˈɡləʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gloeiend, vurig, heftig, vuurrood, hartstochtelijk, met gloed, met vuur; NOUN: gloeing; USER: gloeiend, gloeiende, glowing, gloeien, het gloeien

GT GD C H L M O
glows /ɡləʊ/ = VERB: gloeien, branden, blaken; USER: gloeit, brandt, gloed, oplicht, straalt

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
goal /ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk; USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
grade /ɡreɪd/ = NOUN: rang, gehalte, graad, kwaliteit, mate, trap, stap; VERB: sorteren, graderen, rangschikken; USER: graad, kwaliteit, rang, gehalte, Grade

GT GD C H L M O
grueling /ˈɡruː.ə.lɪŋ/ = ADJECTIVE: afmattend; USER: afmattend, slopende, gruelling, grueling, afmattende

GT GD C H L M O
gutenberg = USER: gutenberg, van Gutenberg

GT GD C H L M O
harnessing = VERB: optuigen; USER: winning, bespanning, aanwending, Benutten van, Harnessing,

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
he /hiː/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje; USER: hij, dat hij, hem

GT GD C H L M O
helmet /ˈhel.mət/ = NOUN: helm; USER: helm, helmet, helm van

GT GD C H L M O
her /hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn; USER: haar, ze, zijn

GT GD C H L M O
hidden /ˈhɪd.ən/ = ADJECTIVE: verborgen, verscholen, verdekt, clandestien, zich verbergen; USER: verborgen, hidden, verscholen

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
him /hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn; USER: hem, hij, hem te, zijn

GT GD C H L M O
himself /hɪmˈself/ = PRONOUN: zich, zichzelf, hemzelf, vanzelf; USER: zichzelf, zich, hemzelf, zelf, hij

GT GD C H L M O
his /hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne; USER: zijn, hij

GT GD C H L M O
holds /həʊld/ = NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun; VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan; USER: houdt, bezit, heeft, geldt, bevat

GT GD C H L M O
hope /həʊp/ = NOUN: hoop, verwachting; VERB: hopen, verwachten; USER: hoop, hopen, hoop dat, hopen dat

GT GD C H L M O
hours /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, sluitingstijd

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
hunger /ˈhʌŋ.ɡər/ = NOUN: honger, hunkering; VERB: hongeren, uithongeren, hunkeren naar; USER: honger, de honger, honger te, hongeren, hongergevoel

GT GD C H L M O
hysterical /hɪˈster.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: hysterisch, zenuwachtig; USER: hysterisch, hysterische, hysterical, hysterie

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
idea /aɪˈdɪə/ = NOUN: idee, gedachte, denkbeeld, bedoeling, voorstelling, begrip, opvatting, plan, voornemen, oogmerk, verbeelding, fantasie; USER: idee, gedachte, beeld, Korting, voorstelling

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
illustrated /ˈɪl.ə.streɪt/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen; USER: geïllustreerd, geïllustreerde, weergegeven, illustratie, afgebeeld

GT GD C H L M O
imagination /ɪˌmædʒ.ɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: verbeelding, verbeeldingskracht, voorstellingsvermogen, voorstelling, inbeelding; USER: verbeelding, verbeeldingskracht, fantasie, de verbeelding, voorstellingsvermogen

GT GD C H L M O
imagine /ɪˈmædʒ.ɪn/ = VERB: bedenken, zich voorstellen, fantaseren, zich inbeelden, zich verbeelden, denkbeelden vormen; USER: zich voorstellen, bedenken, voorstellen, stel, stellen

GT GD C H L M O
importantly /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADVERB: gewichtig, ingebeeld; USER: belangrijker, belangrijker is, belangrijkste, belangrijk, vooral

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
including /ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis; CONJUNCTION: met in begrip; USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van

GT GD C H L M O
influential /ˌinflo͞oˈenCHəl/ = ADJECTIVE: invloedrijk; USER: invloedrijk, invloedrijke, invloed, invloedrijkste

GT GD C H L M O
intellectual /ˌintlˈekCHo͞oəl/ = NOUN: intellectueel; ADJECTIVE: intellectueel, verstandelijk, geestelijk, verstands-; USER: intellectueel, intellectuele, de intellectuele, verstandelijke

GT GD C H L M O
intensity /ɪnˈten.sɪ.ti/ = NOUN: intensiteit, hevigheid; USER: intensiteit, de intensiteit, intensiteit van, sterkte

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
inventor /ɪnˈven.tər/ = NOUN: uitvinder, verzinner; USER: uitvinder, bedenker, uitvinders, de uitvinder, uitvinder van

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
itself /ɪtˈself/ = PRONOUN: zelf, zich, zichzelf, vanzelf; USER: zelf, zichzelf, zich, vanzelf

GT GD C H L M O
jay /dʒeɪ/ = NOUN: Vlaamse gaai, gaai, meerkol, kletskous, onnozele; USER: gaai, vlaamse gaai, jay, vlaamse

GT GD C H L M O
job /dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij; VERB: uitvoeren, huren; USER: baan, werk, taak, vacature, beroep

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
language /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen

GT GD C H L M O
languages /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: talen, taal, talen te, talen van

GT GD C H L M O
largest /lɑːdʒ/ = USER: De grootste, grootste

GT GD C H L M O
latin /ˈlæt.ɪn/ = ADJECTIVE: Latijn, Romaans; NOUN: Latijns; USER: Latijn, Latijns, latin, Latijnse

GT GD C H L M O
laughter /ˈlɑːf.tər/ = NOUN: gelach, hilariteit, lachbui, lachduif; USER: gelach, lachen, lach, het lachen, gelachen

GT GD C H L M O
law /lɔː/ = NOUN: wet, recht, justitie, politie, gerecht, rechtspleging, voorsprong, uitstel; USER: wet, recht, wetgeving, rechtspraak, de wet

GT GD C H L M O
leaders /ˈliː.dər/ = NOUN: stippellijnen; USER: leiders, leiders van, de leiders

GT GD C H L M O
learn /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leren, te leren, leer, leert, weten

GT GD C H L M O
learned /ˈlɜː.nɪd/ = ADJECTIVE: geleerd, aangeleerd, ontwikkeld, getraind, knap; USER: geleerd, leerde, leerden, vernomen, leren

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
lent /lent/ = VERB: vasten; USER: uitgeleend, leende, uitgeleende, geleend, geleende

GT GD C H L M O
let /let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal; USER: laten, laat, laten we, liet, te laten

GT GD C H L M O
levy /ˈlev.i/ = NOUN: heffing, inning, lichting, werving; VERB: heffen, werven, lichten; USER: heffing, heffing bij, heffingen, bijdrage, de heffing

GT GD C H L M O
library /ˈlaɪ.brər.i/ = NOUN: bibliotheek, boekerij, uitleenbibliotheek, openbare leeszaal; ADJECTIVE: bibliotheek-; USER: bibliotheek, bibliotheken, library, bibliotheek heeft, bibliotheek beschikbaar

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
likely /ˈlaɪ.kli/ = ADJECTIVE: waarschijnlijk, aannemelijk, geschikt, veelbelovend, geschiktlijkend, knap, in aanmerking komend; ADVERB: vermoedelijk; USER: waarschijnlijk, kans, waarschijnlijke, zal waarschijnlijk, vermoedelijk

GT GD C H L M O
listen /ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren; USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert

GT GD C H L M O
literally /ˈlɪt.ər.əl.i/ = USER: letterlijk

GT GD C H L M O
loudly /ˈlaʊd.li/ = ADVERB: luid, hardop, krachtig; USER: luid, hard, luidkeels, hardop, luidruchtig

GT GD C H L M O
lucky /ˈlʌk.i/ = ADJECTIVE: gelukkig, fortuinlijk; USER: gelukkig, geluk, het geluk, gelukkige, lucky

GT GD C H L M O
machine /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel

GT GD C H L M O
mania /ˈmeɪ.ni.ə/ = NOUN: manie, rage, waanzin; USER: manie, mania, manie van, manische, rage

GT GD C H L M O
manias /ˈmeɪ.ni.ə/ = NOUN: manie, rage, waanzin; USER: Manias, manies, manieën, van Manias,

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
marvel /ˈmɑː.vəl/ = NOUN: wonder, verwondering, verbazing; VERB: zich verbazen, zich verwonderen; USER: wonder, bewonder, marvel, verwonderen, bewonderen

GT GD C H L M O
mathematics /ˌmæθˈmæt.ɪks/ = NOUN: wiskunde, mathematica; USER: wiskunde, Mathematics, de wiskunde, wiskundige, mathematica

GT GD C H L M O
maybe /ˈmeɪ.bi/ = ADVERB: misschien, wellicht, mogelijk, mogelijkerwijs; USER: misschien, misschien wel, misschien heb, misschien is, wellicht

GT GD C H L M O
million /ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million; USER: miljoen, miljoen euro

GT GD C H L M O
millions /ˈmɪl.jən/ = USER: miljoenen, miljoen, miljoenen mensen

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
moveable /ˈmo͞ovəb(ə)l/ = ADJECTIVE: beweegbaar, beweeglijk, zwevend; NOUN: meubelstuk; USER: beweegbaar, beweeglijk, beweegbare, roerende, verplaatsbare,

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
music /ˈmjuː.zɪk/ = NOUN: muziek, bladmuziek; ADJECTIVE: muziek-, muzikaal, melodieus, welluidend; USER: muziek, Music, Bladmuziek, muzikale

GT GD C H L M O
must /mʌst/ = NOUN: moet, most, mufheid, schimmel, razernij, noodzak; VERB: moeten, dienen, moest, behoren, moesten, horen; ADJECTIVE: razend; USER: moet, moeten, dienen, must, dient

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
myself /maɪˈself/ = PRONOUN: mezelf, zelf, mijzelf, ikzelf; USER: mezelf, ikzelf, mijzelf, zelf, mij

GT GD C H L M O
named /neɪm/ = USER: genoemd, vernoemd, genaamd, noemde, naam

GT GD C H L M O
native /ˈneɪ.tɪv/ = NOUN: inlander, inboorling, inheemse plant, inheems dier, burenpummel; ADJECTIVE: inheems-, natuurlijk, aangeboren, gedegen, ingeboren, geboorte-; USER: inlander, natuurlijk, inheemse, inwoner, inheems

GT GD C H L M O
net /net/ = NOUN: netto, net, netwerk, netje, vitrage, netto prijs, valstrik, strik, haarnetje; ADVERB: netto; ADJECTIVE: netto-; VERB: met een net vangen; USER: netto, net, de netto, netwerk

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
okay /ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde; USER: okay, oke, goed, orde, ok

GT GD C H L M O
old /əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt; USER: oud, oude, old

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
opportunity /ˌɒp.əˈtjuː.nə.ti/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren; USER: gelegenheid, kans, mogelijkheid, kans niet, kansen

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
others /ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
pandemonium /ˌpandəˈmōnēəm/ = NOUN: pandemonium, totale verwarring, hels kabaal; USER: pandemonium, Pandemonium van, heksenketel, tumult

GT GD C H L M O
panels /ˈpæn.əl/ = NOUN: paneel, dashboard, vak, luik, instrumentenbord, tussenzetsel, tussenschot, beschot; USER: panelen, panels, platen

GT GD C H L M O
parents /ˈpeə.rənt/ = NOUN: ouders, ouderpaar; USER: ouders, de ouders

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
passion /ˈpæʃ.ən/ = NOUN: passie, hartstocht, drift, vuur, gloed; VERB: lijden, van hartstocht vervullen, van hartstocht vervuld zijn; USER: passie, hartstocht, passion, lijden

GT GD C H L M O
patents /ˈpeɪ.tənt/ = NOUN: octrooi, patent, vergunning, gepatenteerd artikel; USER: patenten, octrooien, octrooi, patents

GT GD C H L M O
pay /peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren; NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling; USER: betalen, betaalt, te betalen, betaal, besteden

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
percent /pəˈsent/ = USER: procent, percenten, percent, procent het

GT GD C H L M O
perfect /ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma; VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren; NOUN: voltooid tegenwoordige tijd; USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte

GT GD C H L M O
photos /ˈfəʊ.təʊ/ = NOUN: foto; USER: foto's, foto

GT GD C H L M O
piped /gas/ = VERB: pijpen, door buizen leiden, fluiten, op pijp spelen, door fluitsignaal aangeven, oproepen door fluitsignaal, piepen, van buizen voorzien, door buizen laten lopen, met biezen versieren, stekken, pipe huilen; USER: achtergrondmuziek, doorgesluisd, gespoten, stromend, ontvangstkamers,

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
point /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punt, letter, point, bijzondere, moment

GT GD C H L M O
post /pəʊst/ = NOUN: post, postkantoor, wachtpost, brievenbus, betrekking; ADVERB: na, achter; VERB: posten, boeken, aanplakken, posteren, op de post doen; USER: post, posten, plaatsen, te plaatsen, berichten

GT GD C H L M O
poverty /ˈpɒv.ə.ti/ = NOUN: armoede, gebrek, armoedigheid, behoefte, schamelheid, schraalheid; USER: armoede, de armoede, armoede te, van armoede, armoedebestrijding

GT GD C H L M O
practice /ˈpræk.tɪs/ = NOUN: praktijk, beoefening, gebruik, uitoefening, toepassing, aanwending; VERB: oefenen, beoefenen, uitoefenen, toepassen, in praktijk brengen, instuderen; USER: praktijk, de praktijk, praktijken, practice, oefenen

GT GD C H L M O
prepare /prɪˈpeər/ = VERB: voorbereiden, bereiden, klaarmaken, gereedmaken, toebereiden, aanmaken, opleiden, zich klaar maken; USER: bereiden, voorbereiden, te bereiden, voorbereiding, voor te bereiden

GT GD C H L M O
priceless /ˈpraɪs.ləs/ = ADJECTIVE: onschatbaar, kostelijk, onwaardeerbaar, vermakelijk; USER: onschatbaar, onbetaalbaar, onschatbare, onbetaalbare, kostbare

GT GD C H L M O
priceline

GT GD C H L M O
private /ˈpraɪ.vət/ = ADJECTIVE: particulier, privaat, besloten, persoonlijk, onderhands, heimelijk; NOUN: gemeen soldaat; USER: prive-, particulier, privaat, besloten, prive

GT GD C H L M O
problem /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is

GT GD C H L M O
problems /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: problemen, problemen op, problemen met, probleem, problemen die

GT GD C H L M O
prolific /prəˈlɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: vruchtbaar, rijk, overvloedig; USER: vruchtbaar, vruchtbare, productieve, productief, vruchtbaarste

GT GD C H L M O
property /ˈprɒp.ə.ti/ = NOUN: eigendom, eigenschap, bezit, eigendomsrecht, landgoed, boerderij, bezitting, hoedanigheid, have, eigenaardigheid; USER: eigendom, eigenschap, eigendomsrecht, bezit, onroerend goed

GT GD C H L M O
pulling /po͝ol/ = USER: trekken, te trekken, het trekken, trekt, pulling

GT GD C H L M O
pushing /ˈpʊʃ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: voortvarend, stotend, vooruitstrevend, energiek, ondernemend, eerzuchtig; USER: voortvarend, duwen, te duwen, drukken, te drukken

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
rapture /ˈræp.tʃər/ = NOUN: vervoering, verrukking, extase, opgetogenheid; USER: vervoering, Rapture, opname, verrukking, extase

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
read /riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen; USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
recording /rɪˈkɔː.dɪŋ/ = VERB: opnemen, optekenen, vermelden, registeren, aantekenen, opschrijven, verhalen, boekstaven, te boek stellen, op grammofoonplaat opnemen, aanwijzen, uitbrengen; USER: opname, opnemen, de opname, het opnemen, registratie

GT GD C H L M O
reframe /rēˈfrām/ = USER: reframe, herkadering, herkaderen, reframen, herformuleren

GT GD C H L M O
rehearsing /rɪˈhɜːs/ = VERB: repeteren, instuderen, herhalen, verhalen, opzeggen, opsommen; USER: repeteren, het repeteren, oefenen, repetities, repeteert

GT GD C H L M O
religious /rɪˈlɪdʒ.əs/ = ADJECTIVE: godsdienstig, religieus, gelovig; USER: religieus, godsdienstig, religieuze, godsdienstige, Religious

GT GD C H L M O
represents /ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden; USER: vertegenwoordigt, representeert, staat, is, staat voor

GT GD C H L M O
roaring /ˈrɔː.rɪŋ/ = ADJECTIVE: schreeuwend; NOUN: geschreeuw; USER: schreeuwend, brullende, brullen, gebrul, brullend

GT GD C H L M O
roughly /ˈrʌf.li/ = ADVERB: ruw, ruig; USER: ruw, ongeveer, ruwweg, grofweg, circa

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
sais /ˌʒə.nə.seɪˈkwɑː/ = USER: sais, HCI, rekenkamers

GT GD C H L M O
sake /seɪk/ = NOUN: sake, rijstwodka; USER: sake, omwille, wille, belang, oog

GT GD C H L M O
satellite /ˈsæt.əl.aɪt/ = NOUN: satelliet, trawant, aanhanger; USER: satelliet, satelliet te, Sat, een satelliet

GT GD C H L M O
say /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer; USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt

GT GD C H L M O
says /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; USER: zegt, zegt dat, aldus

GT GD C H L M O
scale /skeɪl/ = NOUN: schaal, weegschaal, toonladder, schub, aanslag, ketelsteen, maatstaf, toonschaal, reeks, tandsteen; VERB: schubben, meten; USER: schaal, weegschaal, omvang, grootschalige, Kleinschalig

GT GD C H L M O
school /skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal; ADJECTIVE: school-; VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten; USER: school, schoolgroep, scholen, school het

GT GD C H L M O
science /saɪəns/ = NOUN: wetenschap, natuurwetenschap, kennis, techniek, kunde, geoefendheid; ADJECTIVE: wetenschappelijk; USER: wetenschap, Science, de wetenschap, wetenschappelijke, Wetenschappen

GT GD C H L M O
score /skɔːr/ = NOUN: partituur, twintigtal, aantal punten, insnijding, twintig, overwinning, kerf, vertering, kras, streep; VERB: behalen, winnen; USER: partituur, score, score van, score in, scoren

GT GD C H L M O
screaming /skriːm/ = ADJECTIVE: schel, uitstekend, fantastisch, schril, eersteklas; USER: schreeuwen, gillen, schreeuwende, gillende, gillend

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
served /sɜːv/ = VERB: dienen, serveren, bedienen, fungeren, helpen, schenken, betekenen, voorzien in, voldoen aan, bekleden, dienstig zijn, voorleggen; USER: geserveerd, gediend, diende, gepresenteerd, bediend

GT GD C H L M O
shares /ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie; USER: aandelen, deelt, aandelen van, aandeel, quota

GT GD C H L M O
she /ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij; USER: zij, ze, dat ze, haar

GT GD C H L M O
shirt /ʃɜːt/ = NOUN: overhemd, hemd, kiel; USER: overhemd, hemd, shirt van, shirts, shirt van de

GT GD C H L M O
should /ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should; USER: moeten, dienen, moet, behage, dient

GT GD C H L M O
shuns /ʃʌn/ = VERB: vlieden, schuwen, ontvlieden, vermijden; USER: Shuns,

GT GD C H L M O
single /ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel; ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht; VERB: dunnen; USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele

GT GD C H L M O
skeleton /ˈskel.ɪ.tən/ = NOUN: skelet, geraamte, gebeente, schets, schema, kern, scharminkel; USER: skelet, skeleton, geraamte, skelet van, het skelet

GT GD C H L M O
slight /slaɪt/ = ADJECTIVE: gering; NOUN: minachting; VERB: geringschatten; USER: gering, lichte, kleine, geringe, licht

GT GD C H L M O
snag /snæɡ/ = NOUN: moeilijkheid, knoest, kwast; USER: moeilijkheid, addertje onder het gras, winkelhaak, haken, INVOEGEN

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
solve /sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen; USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossen van

GT GD C H L M O
solving /sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen; USER: oplossen, het oplossen van, het oplossen, oplossen van, lossen

GT GD C H L M O
sort /sɔːt/ = VERB: sorteren, rangschikken, uitzoeken, indelen, schiften; NOUN: soort, aard, slag, klasse; USER: sorteren, soort, soort ook, sort, soort ook die

GT GD C H L M O
southeast /ˌsaʊθˈiːst/ = NOUN: zuidoost; USER: zuidoosten, ten zuidoosten

GT GD C H L M O
space /speɪs/ = NOUN: ruimte, plaats, spatie, afstand, speling, bestek, wereldruim, tijdruimte, wijdte, tijdje; VERB: spatieren, in ruimten verdelen, ruimte laten tussen; USER: ruimte, herdenkingsruimte, de ruimte, space, plaats

GT GD C H L M O
speak /spiːk/ = VERB: spreken, praten, uitspreken, aanspreken, uiten, aanslaan, opzeggen, praaien, een rede houden; USER: spreken, spreek, spreekt, te spreken, praten

GT GD C H L M O
speakers /ˈspiː.kər/ = NOUN: spreker, voorzitter; USER: speakers, luidsprekers, sprekers, de luidsprekers

GT GD C H L M O
speaking /-spiː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: sprekend, spreek-; USER: sprekend, spreken, gesproken, spreekt

GT GD C H L M O
species /ˈspiː.ʃiːz/ = NOUN: contanten; USER: soorten, species, diersoorten, soort

GT GD C H L M O
spine /spaɪn/ = NOUN: wervelkolom, rug, ruggegraat, doorn; USER: wervelkolom, rug, ruggengraat, stekel, ruggegraat

GT GD C H L M O
sports /spɔːts/ = ADJECTIVE: sport-; USER: sport-, Sport, sporten, Sports, sportieve

GT GD C H L M O
stage /steɪdʒ/ = NOUN: stadium, podium, etappe, toneel, graad, schouwtoneel, pleisterplaats, rustpunt; ADJECTIVE: toneel-; VERB: opvoeren, tentoonstellen; USER: stadium, podium, etappe, toneel, fase

GT GD C H L M O
star /stɑːr/ = NOUN: ster, sterretje, gesternte; ADJECTIVE: prima, eersteklas; VERB: hoofdrol spelen, met sterren tooien; USER: ster, sterren, sterrenhotel

GT GD C H L M O
start /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen

GT GD C H L M O
stormtrooper = USER: stormtrooper, Stormtrooper van, van Stormtrooper van, van Stormtrooper,

GT GD C H L M O
student /ˈstjuː.dənt/ = NOUN: student, beoefenaar; USER: student, studenten, leerling

GT GD C H L M O
students /ˈstjuː.dənt/ = NOUN: student, beoefenaar; USER: studenten, leerlingen, student, de studenten

GT GD C H L M O
studies /ˈstədē/ = NOUN: wetenschappen; USER: studies, onderzoeken, onderzoek, studie

GT GD C H L M O
stuff /stʌf/ = VERB: spullen, farceren, opzetten, volstoppen, gulzig eten; NOUN: spul, stof, goedje, goed; USER: spullen, spul, dingen, materiaal, stuff

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
table /ˈteɪ.bl̩/ = NOUN: tabel, tafel, lijst, plateau, speltafel, tafelland, het eten; ADJECTIVE: tafel-; VERB: indienen, voorstellen, voeden, rangschikken; USER: tafel, tabel, lijst, table

GT GD C H L M O
taken /ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen; USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden

GT GD C H L M O
taking /tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid; ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk; USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van

GT GD C H L M O
talk /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten

GT GD C H L M O
teacher /ˈtiː.tʃər/ = NOUN: leraar, docent, lerares, onderwijzer, onderwijzeres, schooljuffrouw; USER: leraar, docent, lerares, leerkracht, teacher

GT GD C H L M O
ted /ted/ = VERB: verstrooien; USER: ted, van Ted

GT GD C H L M O
teenagers /ˈtēnˌājər/ = NOUN: tiener; USER: tieners, teenagers, jongeren, Gezin, Tiener Meisjes

GT GD C H L M O
tens = NOUN: tien, tiental, boot met tien riemen; USER: tientallen, tienen, tienduizenden, tien, enkele tientallen

GT GD C H L M O
test /test/ = NOUN: test, proef, toets, onderzoek, beproeving, examen, keuring, proefwerk; VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren; USER: test, proef, testen, toets

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
thank /θæŋk/ = VERB: bedanken, danken, dank zeggen; USER: bedanken, danken, dank, dankt, bedankt

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
think /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
thousands /ˈθaʊ.zənd/ = NOUN: meningte; USER: duizenden, duizend, U duizenden

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
tingling /ˈspaɪnˌtɪŋ.lɪŋ/ = VERB: tintelen, tuiten, prikkelen, jeuken; USER: tintelingen, tintelende, tintelend, tinteling, tintelen

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
touch /tʌtʃ/ = VERB: aanraken, toetsen, beroeren, aanroeren; NOUN: contact, aanraking, toets, gevoel, aanslag, tast, tastzin, betasting; USER: Raak, aanraken, raken, aanraakt, raakt

GT GD C H L M O
tour /tʊər/ = NOUN: tour, reis, tocht, rondreis, toer, rit, tochtje, uitstapje, tournée; VERB: reizen, bezoeken, rondreizen, rondreis maken, afreizen; USER: tour, tournee, tocht, rondleiding, reis

GT GD C H L M O
transcript /ˈtræn.skrɪpt/ = NOUN: afschrift, overschrijving, copie; USER: afschrift, transcript, transcriptie, cijferlijst

GT GD C H L M O
trying /ˈtraɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: vermoeiend, lastig; USER: proberen, het proberen, probeert, probeer, probeerde

GT GD C H L M O
tsunami /tsuːˈnɑː.mi/ = USER: tsunami, de tsunami, tsunami van, tsunami in

GT GD C H L M O
turning /ˈtɜː.nɪŋ/ = NOUN: draai, bocht, draaiing, kentering, omkering, omdraai, omdraaiing; ADJECTIVE: draai-; USER: draai, draaien, het draaien, te draaien

GT GD C H L M O
twenty /ˈtwen.ti/ = USER: twenty-, twenty, twintigtal; USER: twintig, twintigtal, eenentwintig

GT GD C H L M O
twice /twaɪs/ = ADVERB: tweemaal, twee keer, dubbel; USER: tweemaal, twee keer, twee maal, keer, twee

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
type /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: type, soort, het type, vorm, aard

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
unimaginable /ˌənəˈmaj(ə)nəbəl/ = ADJECTIVE: ondenkbaar, onbegrijpelijk; USER: ondenkbaar, onvoorstelbare, onvoorstelbaar, unimaginable, ondenkbare

GT GD C H L M O
universal /ˌyo͞onəˈvərsəl/ = ADJECTIVE: universeel, algemeen, alzijdig; NOUN: algemeen begrip, algemene stelling; USER: universeel, universele, Universal, de universele, algemene

GT GD C H L M O
unless /ənˈles/ = CONJUNCTION: tenzij, indien niet; PREPOSITION: behalve; USER: tenzij, indien, behalve, tenzij de

GT GD C H L M O
value /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van

GT GD C H L M O
ve

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
visions /ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld; VERB: in een droom zien, voor ogen toveren; USER: visies, visioenen, visie, gezichten

GT GD C H L M O
walker /ˈwɔː.kər/ = NOUN: wandelaar, looprek, loper, wandelaarster, voetganger, colporteur, loopvogel, loopbode; USER: wandelaar, looprek, leurder, rollator, walker

GT GD C H L M O
wall /wɔːl/ = NOUN: muur, wand, wal, waldijk; VERB: ommuren; USER: muur, wand, wall, de muur

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
wars /wɔːr/ = NOUN: oorlog, strijd, krijg; VERB: oorlog voeren, beoorlogen; USER: oorlogen, wars, oorlog, oorlogen van

GT GD C H L M O
washing /ˈwɒʃ.ɪŋ/ = NOUN: was, wasgoed, het wassen; ADJECTIVE: wassend, wasbaar; USER: het wassen, was, wassen, wassen van, wasmachine

GT GD C H L M O
watched /wɒtʃ/ = VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan; USER: keek, keken, lette, keek naar, zag

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
weeping /wēp/ = NOUN: tranen, gehuil; ADJECTIVE: huilerig; USER: tranen, gehuil, huilen, huilend, wenende

GT GD C H L M O
went /went/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; USER: ging, gingen, gegaan

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
whose /huːz/ = CONJUNCTION: wiens, van wie, van welke; PRONOUN: waarvan, wiens, wier, van wie, welks, van welke, wie zijn, ervan, wie door; USER: wiens, wier, waarvan, van wie, waarvan de

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
wider /waɪd/ = USER: breder, bredere, ruimer, ruimere, grotere

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
wired /waɪəd/ = VERB: telegraferen, strikken, met ijzerdraad vastmaken, aan draad rijgen; USER: bedraad, bedrade, bekabelde, bekabeld, vast

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
witness /ˈwɪt.nəs/ = NOUN: getuige, getuigenis; VERB: getuigen, getuige zijn van, betuigen, als getuige tekenen; USER: getuige, getuigen, getuige van, getuige zijn, getuige te

GT GD C H L M O
word /wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad; VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen; USER: woord, woorden, word

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
worldwide /ˌwɜːldˈwaɪd/ = ADJECTIVE: wereldwijd, over de hele wereld verspreid; USER: wereldwijd, wereldwijde, hele wereld, wereld, de hele wereld

GT GD C H L M O
worth /wɜːθ/ = ADJECTIVE: waard; NOUN: waarde, verdienste, gehalte, innerlijke waarde; USER: waard, waarde, moeite waard, moeite, de moeite waard

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
write /raɪt/ = VERB: schrijven, opschrijven, uitschrijven, neerschrijven; USER: schrijven, schrijf, kunnen schrijven, te schrijven, schrijft

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yelling /jel/ = VERB: schreeuwen, gillen, blèren, brullen, bulderen; USER: schreeuwen, geschreeuw, schreeuwend, schreeuwt, yelling

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

373 words